Article Information

Authors:
Olf Praamstra1
Eep Francken1

Affiliations:
1Centre for the Arts in Society, Leiden University, The Netherlands

Correspondence to:
Olf Praamstra

Postal address:
Postbus 9515, NL-2300 RA Leiden, The Netherlands

Dates:
Received: 16 Mar. 2011
Accepted: 24 July 2012
Published: 23 Nov. 2012

How to cite this article: Praamstra, O. & Francken, E., 2012, ‘De wederopstanding van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur? Over de “canonisering” van minderheidsliteraturen’, Literator 33(2), Art. #140, 7 pages. http://dx.doi.org/10.4102/
lit.v33i2.140

Copyright Notice:
© 2012. The Authors. Licensee: AOSIS OpenJournals.

This is an Open Access article distributed under the terms of the Creative Commons Attribution License, which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided the original work is properly cited.
De wederopstanding van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur? Over de ‘canonisering’ van minderheidsliteraturen
In This Original Research...
Open Access
Abstrak
Absract
Het belang van canonisering
Canonisering en de Nederlands-Indische literatuur
De (post)koloniale letterkunde als minderheidsliteratuur
Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur
De historiografie van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur
Slot
Erkenningen
   • Auteursbijdragen
Literatuurverwijzingen
Abstrak

The resurrection of South African literature in Dutch? Some remarks on canonisation of minority literatures. To gain entry into literary history and into the canon of literature may be quite difficult for a writer in general; for an author from a cultural periphery it is nearly impossible. For him there is only one road to canonisation: by way of a separate literary history of his peripheral area. Dutch (post)colonial literature is a case in point. Writers from the former Dutch East Indies (Indonesia), the Dutch Antilles and Surinam have been saved from oblivion because histories of their regional literatures have been published. In contrast, South African literature in Dutch (not to be confused with Afrikaans literature) in the course of the twentieth century dropped out of the picture. Although, strictly speaking, there is a need for more preliminary studies, a concise history of this specific body of literature is highly desirable as well.

Absract

Is het over het algemeen al buitengewoon moeilijk voor een schrijver om een plaats in de literatuurgeschiedenis te verwerven en daarmee de canon te bereiken, voor een auteur uit een randgebied van de cultuur is het vrijwel onmogelijk. Het kan alleen via een afzonderlijke literatuurgeschiedschrijving van dat randgebied. In de Nederlandse (post)koloniale literatuur zien we dit gedemonstreerd in de Indische, de Antilliaanse en de Surinaamse literatuur, waarvan de auteurs alleen aan de vergetelheid konden ontsnappen dankzij eigen regionale literatuurgeschiedenissen. De Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur staat in dit opzicht op achterstand en is in de loop van de twintigste eeuw uit het zicht geraakt. Hoewel meer vooronderzoek strikt genomen noodzakelijk zou zijn, is ook voor deze literatuur een eigen, al is het maar beperkte literatuurgeschiedenis uiterst wenselijk.

Het belang van canonisering

In Nederland verschijnen elk jaar enkele honderden literaire titels. Uit de inzendingen voor literaire prijzen als de AKO-literatuurprijs en de Gouden Uil blijkt dat er door de uitgevers jaarlijks ongeveer 350 nieuwe titels worden voorgedragen. (Janssen 1994:48). Slechts een klein aantal ervan overleeft het jaar van verschijnen. Dat zijn de boeken die in de literaire kritiek de meeste aandacht krijgen, die literaire prijzen winnen, waarvoor reclame wordt gemaakt, boeken die behoren tot een genre dat in de mode is – zoals migrantenliteratuur – of die geschreven zijn door een auteur die met eerder werk veel succes heeft behaald – zoals Arnon Grunberg, die tot nu toe met afstand de meest bekroonde auteur van de eenentwintigste eeuw is.

Hij ontving (tot midden 2012) de Anton Wachter-prijs, het Gouden Ezelsoor, de F. Bordewijk-prijs, de AKO-literatuurprijs (twee keer), de Gouden Uil (twee keer), de Libris-literatuurprijs, de Frans Kellendonkprijs, de KANTL-prijs en, de belangrijkste tot nu toe: de Constantijn Huygensprijs 2009. Maar zelfs een auteur als Grunberg is daarmee nog niet verzekerd van een plaatsje in de literatuurgeschiedenis. Van al die honderden titels die elk jaar verschijnen, blijft er maar een enkele over. Het zogenaamde canoniseringsproces is een afslankingsproces, dat voor een heel klein aantal schrijvers ‘eeuwige roem’ oplevert en de rest naar de vergetelheid drijft (Bel 1993:257).

De eerste stap in dit proces wordt gezet door de literaire kritiek. Hier wordt de eerste schifting gemaakt. Uit een onderzoek naar recensies van Nederlandse en Vlaamse boeken in het jaar 1991 bleek dat slechts 36 procent van de nieuwe titels besproken werd. Dat wil zeggen dat ongeveer tweederde van alle nieuwe boeken niet eens wordt opgemerkt, wat erop neerkomt dat die niet of nauwelijks verkocht worden en dus meteen naar de ramsj of de papierversnipperaar kunnen (Bel 2004:194−195).

De boeken die deze eerste test overleven, wacht de nog zwaardere beproeving om geselecteerd te worden voor opname in de literatuurgeschiedenis. Hierbij wordt het aantal titels en namen zo sterk gereduceerd dat meer dan 95 procent van wat er ooit voorhanden was, verdwijnt. En de ervaring leert dat schrijvers die geen toonaangevende rol spelen in het eigen – dat wil zeggen nationale - literaire veld zo goed als kansloos zijn om deze selectie met succes te kunnen doorstaan.

Buitengesloten worden in dit canoniseringsproces is voor auteurs en boeken desastreus. Er zijn immers als het om literatuur gaat maar twee categorieën boeken die gelezen worden: nieuwe titels die in de kritiek besproken worden en in de boekhandel te koop zijn, en boeken die in de literatuurgeschiedenis worden genoemd. Voor boeken in de laatste categorie geldt dat die wel eens gedwongen worden gelezen, via leeslijsten in het middelbaar en hoger onderwijs. Maar die lijsten worden de laatste decennia almaar korter. De erkende toppers danken het leven tegenwoordig eerder aan film- en televisiebewerkers, die met de bekende namen van de literatuurgeschiedenis graag hun voordeel doen.

Het is dus buitengewoon belangrijk voor het eeuwige leven van een auteur om in de literatuurgeschiedenis vermeld te worden, maar voor wie niet volop deelneemt aan het nationale literaire leven, in Nederland en/of Vlaanderen, is het bijna onhaalbaar. Wij zullen daar twee voorbeelden van geven.

Canonisering en de Nederlands-Indische literatuur

Naast de Nederlandse literatuur die ontstaan is in Nederland en Vlaanderen bestaat er ook een omvangrijke (post)koloniale Nederlandse letterkunde, die deels geschreven en gepubliceerd is buiten het moederland. De bekendste van die literaturen is de Nederlands-Indische letterkunde. Uit onderzoek dat Jacqueline Bel naar de receptie van het verhalend proza tussen 1885 en 1900 heeft gedaan, blijkt dat de Indische letteren op het eerste gezicht integraal deel lijken uit te maken van het literaire leven in Nederland. Indische romans worden druk gerecenseerd, er is belangstelling voor bij het publiek, en in veel opzichten lijken ze moeiteloos te passen in de literaire ontwikkeling die het Nederlandse verhalend proza in deze periode doormaakt. Het gaat hier om een ontwikkeling die gekenmerkt wordt door de overgang van idealisme – waarmee bedoeld wordt een idealiserend of moraliserend realisme – naar naturalisme. Maar als Bel vervolgens wat dieper op deze romans ingaat, blijkt dat in de Indische romans de verschuiving van idealisme naar naturalisme veel langzamer plaats vindt dan in Nederland, dat vervolgens het naturalisme in de Indische romans zich anders manifesteert dan in de Nederlandse, en dat er rond 1900 sprake is van een sterke ethische tendens in de Indische roman, die voortvloeit uit de dan opkomende ethische koloniale politiek. (Bel 1993:304−313) Het zijn verschijnselen die aantonen dat, al staat de Indische literatuur niet los van de Nederlandse, zij een eigen ontwikkeling kent.

En het is juist die andersoortige ontwikkeling die veroorzaakt dat er voor Indische auteurs niet of nauwelijks plaats is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Al kregen de Indische romans uit het fin de siècle van de literaire kritiek alle aandacht, in de Nederlandse literatuurgeschiedenis wist men er geen weg mee. In 1908 verscheen de Historische schets van de Nederlandsche letterkunde van C.G.N. de Vooys, een geschiedenis van de Nederlandse literatuur waarin hij voor de beschrijving van de periode tussen 1885 en 1900 de beweging van Tachtig als uitgangspunt koos. Wat afweek van de literatuuropvatting van Tachtig verdween naar de achtergrond, en kreeg geen plaats in zijn ‘historische schets’. Dat is de reden dat zelfs een bekende Indische schrijver als P.A. Daum buiten de boot viel. Zijn ‘naturalisme’ – of ‘realisme’ (Praamstra 1989) – sloot niet aan bij de Nederlandse variant ervan. Vanaf het optreden van De Vooys vormde zich een consensus onder de geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur die tot gevolg heeft gehad, dat gedurende een lange periode geen van hen nog aandacht heeft besteed aan de Indische letterkunde van het fin de siècle. Het boek van De Vooys werd op de universiteit en bij lerarenopleidingen veel gebruikt en dus ook vaak herdrukt – en daarmee leek het lot van Daum bezegeld (Bel 1993:212−215 en 257−258).

In deze situatie kwam pas tegen het einde van de twintigste eeuw verandering. Weliswaar hadden invloedrijke critici als Menno ter Braak en E. du Perron in de jaren dertig op de grote kwaliteiten van Daum gewezen, maar toch is het vooral aan de latere, maar niet aflatende inspanningen van Rob Nieuwenhuys en Gerard Termorshuizen te danken dat Daum intussen weer is opgestaan. (Bel 1997) In 1990 maakt hij eindelijk zijn opwachting in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: hij krijgt een alinea in het hoofdstuk over het naturalisme in het handboek van Ton Anbeek: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. (Anbeek 1990:56) Hiermee lijkt hij voorgoed terug te zijn, want in de nieuwste Geschiedenis van de Nederlandse literatuur – in het in 2009 verschenen zesde deel – staat hij vermeld als ‘een van de klassieken van de Nederlandse koloniale literatuur’ (Van den Berg & Couttenier 2009:505).

Maar Daum is werkelijk een reusachtige uitzondering, zoals uit het boek van Anbeek al blijkt. Met de andere vertegenwoordigers van de Indische letterkunde weet Anbeek evenmin raad als de literatuurgeschiedschrijvers vóór hem. Een goed voorbeeld daarvan - ons tweede voorbeeld – is Maria Dermoût, een van de beste naoorlogse schrijvers die Nederland gekend heeft; iemand die – als het om literair niveau zou gaan – in geen enkele Nederlandse literatuurgeschiedenis zou ontbreken. Maar omdat in het boek van Anbeek het accent ligt op normveranderingen in de Nederlandse literatuur, vindt zij bij hem geen onderdak. Zij is een buitenstaander, haar werk kent een heel andere literaire ontwikkeling. (Bel 1993:12−13) En hoewel de kwaliteiten van haar werk onmiskenbaar zijn, komt zij ook in andere Nederlandse literatuurgeschiedenissen niet of nauwelijks voor. Leg Van Bork en Laan (1986) naast Anbeek, haal Schenkeveld-Van der Dussen (1993) erbij of zelfs Brems (2006). Voor Brems geldt dat hij wel een poging doet om aandacht aan de Nederlandse koloniale en postkoloniale literatuur te besteden, maar de bespreking van afzonderlijke auteurs en hun werk blijft beperkt tot enkele regels. Het is allemaal geen kwestie van onwil, maar Dermoût past eenvoudig niet in het verhaal dat die geschiedenissen vertellen. Haar debuut in 1952 valt in de tijd van Gerard (van het) Reve, Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch; schrijvers die onderling veel meer verwant zijn en totaal anders schrijven dan zij.

De (post)koloniale letterkunde als minderheidsliteratuur

Wat voor Maria Dermoût geldt, geldt ook voor andere koloniale schrijvers - niet alleen uit Nederlands-Indië, maar ook schrijvers uit Suriname, de Nederlandse Antillen en Zuid-Afrika. Ook zij komen niet aan bod in een nationale literatuurgeschiedenis. Zij laten zich immers niet beschrijven in een verhaal dat uitgaat van de literaire ontwikkelingen in het moederland. De koloniale en postkoloniale literatuur kent haar eigen ontwikkeling en heeft haar eigen thema’s. In de ‘binnenlandse’ Nederlandse literatuur vervullen deze op vreemde bodem ontstane letteren de functie van ‘minderheidsliteraturen’, die een marginale positie innemen in het literaire veld waarin autochtone schrijvers de toon aangeven. Deze ‘buitenlandse’ of ‘overzeese’ Nederlandse auteurs komen alleen tot hun recht in een aparte ‘regionale’ literatuurgeschiedenis. Voor hen is dat de enige manier om aan de vergetelheid te ontsnappen (Praamstra 1997:262−263).

Doordat men in Nederland lang gefixeerd bleef op de ‘binnenlandse’ literatuur heeft het tot het einde van de vorige eeuw geduurd voordat men oog kreeg voor deze ‘minderheidsliteraturen’. Tot 1972 was bijvoorbeeld de Nederlands-Indische letterkunde, in de woorden van Gerard Termorshuizen, niet meer dan ‘een exotisch stiefkind binnen de literatuurgeschiedenis’ geweest, verwaarloosd door de officiële literaire boekhouding en daardoor bijna vergeten (Termorshuizen 1990). Pas in 1972 kreeg de Indische letterkunde eindelijk de plaats die haar toekwam, toen Rob Nieuwenhuys zijn Oost-Indische Spiegel publiceerde, met zes jaar later een derde herziene druk (Nieuwenhuys 1978). Sinds de verschijning van dit boek is de belangstelling voor de Indische letterkunde almaar groter geworden. Er verschenen nieuwe literatuurgeschiedenissen, er werd een werkgroep Indische Letteren opgericht - die onder die naam ook een tijdschrift uitgeeft – en er verschenen biografieën over Indische schrijvers en studies over hun werk. Een soortgelijke ontwikkeling – maar dan ruim twintig jaar later - vertoont de aandacht voor de West-Indische letteren. In 1996 schreef Wim Rutgers in Beneden en boven de wind de geschiedenis van de Antilliaanse literatuur, en in 2003 Michiel van Kempen in een handboek dat in elk geval wat omvang betreft niet gauw overtroffen zal worden, de geschiedenis van de Surinaamse literatuur (Praamstra 2008:7−8; Rutgers 1996; Van Kempen 2003). Het is dankzij deze literatuurgeschiedenissen dat een groot aantal schrijvers en werken opnieuw lezers hebben gevonden. Als onderdeel van een minderheidsliteratuur hebben zij een herkansing gekregen in het canoniseringsproces.

Dat het hier gaat om relatief ‘kleine’ literaturen is geen reden om hun een zelfstandig bestaan en een aparte behandeling te ontzeggen. In een ruimere context verandert ook de Nederlandse literatuur in een minderheidsliteratuur, als die bijvoorbeeld wordt geïncorporeerd in een Europese literatuurgeschiedenis. Dan blijft van onze nationale canon slechts een zeer klein aantal auteurs overeind. In de Histoire de la littérature européenne (Benoit-Dusausoy, Fontaine & Fontaine 1992) zoekt men bijvoorbeeld tevergeefs naar de namen van vooraanstaande Nederlandse letterkundigen als Willem Kloos en Frederik van Eeden; van de oprichters van De Nieuwe Gids is in deze Europese literatuurgeschiedenis alleen Albert Verwey overgebleven. In de Nederlandse bewerking van deze geschiedenis, Nieuwe literatuurgeschiedenis, overzicht van de Europese letteren van Homerus tot heden (Bakker 1994) is het Nederlandse aandeel fors uitgebreid, maar dat neemt niet weg, dat aan slechts vier auteurs een enigszins uitvoerige beschouwing wordt gewijd: Vondel, Claus, Faverey en Van Paemel; de overigen krijgen niet meer dan enkele regels.

Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur

We kunnen in het Nederlandse taalgebied verschillende minderheidsliteraturen onderscheiden. Zo zijn er naast de al genoemde Oost- en West-Indische literaturen, nog de literatuur van Belgisch Congo (Renders 2002) en de Nederlandstalige literatuur van Zuid-Afrika.

Die laatste literatuur – de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur - is verreweg het onbekendst gebleven. De meeste lezers weten niet eens dat er naast de bekende Afrikaanse letterkunde ook een Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur bestaat. Dat er in Zuid-Afrika Afrikaans wordt gesproken en geschreven, is na 1990 weer algemeen bekend geworden; dat er in de zeventiende en achttiende eeuw - in de tijd van de VOC – door aan de Kaap gestationeerde ambtenaren officiële journalen en rapporten in het Nederlands werden geschreven, zal niemand verbazen; maar nieuw is voor veel mensen het bestaan van een Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur - van poëzie, toneel en verhalend proza geschreven in het Nederlands door inwoners van Zuid-Afrika - die tot op heden bestaat.

Aan de geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur is deze literatuur volkomen ontgaan. Ook in de eerder genoemde meest recente literatuurgeschiedenis, waarvan de delen over de periode 1560−1700, 1800−1900 en 1945−2005 de afgelopen jaren zijn verschenen, wordt zij zelfs in het voorbijgaan niet genoemd (Brems 2006; Porteman & Smits-Veldt 2008; Van den Berg & Couttenier 2009).

In Zuid-Afrika ligt dat anders. In de eerste decennia van de twintigste eeuw is daar een poging gedaan om de geschiedenis van deze Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur te boek te stellen, en vanaf de jaren negentig is er door deskundigen in Zuid-Afrika, zoals Van Zyl (1995), Jonckheere (cop. 1999) en Huigen (1996, 2006 en 2007), opnieuw aandacht voor gevraagd. Maar dat heeft er niet toe geleid dat deze literatuur opgenomen is in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis. De Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur past daar immers evenmin in als in de Nederlandse.

J.C. Kannemeyer (1984) opent zijn standaardwerk over de Afrikaanse letterkunde met het Daghregister dat Jan van Riebeeck bijhield als eerste gouverneur van de VOC-vestiging aan de Kaap. Van Riebeecks taal was natuurlijk het zeventiende-eeuws Nederlands. Het Daghregister was het officiële journaal dat Van Riebeeck schreef voor de Heren XVII over de gebeurtenissen aan de Kaap in de jaren 1652 tot 1662. Het werd pas veel later uitgegeven. Fragmenten eruit verschenen in de negentiende eeuw in Afrikaanse tijdschriften, een volledige uitgave later die eeuw, maar de standaarduitgave dateert van 1952 (Van Riebeeck 1952–1957).

Ondanks die late publicatie bestaat er zowel in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis als in publicaties gewijd aan de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur algemene overeenstemming over het feit dat hiermee de geschreven letterkunde in Afrika begint, de ‘letterkunde met letters’, te onderscheiden van de veel oudere orale literatuur. Natuurlijk is het Daghregister nooit als literatuur bedoeld, maar het is dat volgens de literatuurgeschiedschrijvers geworden door de levendigheid waarmee het geschreven is, door de boeiende beschrijvingen en de rake tekeningen van personen en situaties; kortom, door de stijl.

In het spoor van het Daghregister volgt een stroom van ego-documenten. Ook de opvolgers van Van Riebeeck hielden journalen bij. Andere dienaren van de VOC deden verslag van hun ontdekkingsreizen naar het binnenland van Afrika, terwijl in de loop van de achttiende eeuw een enkele inwoner van de Kaapkolonie voor zichzelf een dagboek bijhoudt dat bewaard wordt. Een grote vlucht neemt het schrijven van zulke ego-documenten vanaf 1836, als de Grote Trek begint naar het Noorden, waar de Boeren hun republieken stichten. Voor al deze journalen, reisverhalen en dagboeken geldt dat ze meestal veel later gedrukt zijn, nooit als literatuur bedoeld waren en door Kannemeyer en zijn voorgangers tot de literatuurgeschiedenis zijn toegelaten op grond van hun stilistische kwaliteiten.

Literatuur in engere zin – teksten met een literaire intentie, die zich aanpasten aan de eisen van de heersende literaire genres − is er tot 1800 slechts sporadisch geschreven. Een paar ambtenaren aan de Kaap beoefenden de poëzie. Een enkeling bezong Zuid-Afrika naar aanleiding van een reis van of naar Oost-Indië. Al deze werken zijn bovendien in Nederland gedrukt (Kannemeyer 1984:17−24).

Dat kon ook niet anders, want het duurde tot omstreeks 1800 voordat de eerste drukpersen in Zuid-Afrika verschenen. Het oudste bewaard gebleven product van de Kaapse pers is een fragment van een almanak, in 1796 gedrukt door een zekere J.C. Ritter, een Duitse boekbinder die zich in 1784 in Kaapstad had gevestigd. Zijn voorbeeld werd gevolgd door anderen en vanaf dat moment ontstond er een eigen Zuid-Afrikaans literair circuit. Er verschenen boeken, kranten en tijdschriften die bedoeld waren voor een Zuid-Afrikaans publiek. Weliswaar is bijna op hetzelfde moment Zuid-Afrika als Nederlandse kolonie verloren gegaan, maar dat had niet tot gevolg dat het Nederlands verdween. Tot 1925 bleef het Nederlands als cultuurtaal in heel Zuid-Afrika van groot belang. Voor zijn universitaire studie ging de Kapenaar vaak naar Leiden of Utrecht. Ook al ontwikkelde zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw een sterke Afrikaanse taalbeweging, het zou nog tot de twintigste eeuw duren voordat de productie van Afrikaanstalige teksten die van Nederlandstalige in Zuid-Afrika zou overtreffen (Huigen 1996:14−17 en 153 noot 57). De eerste volledige Afrikaanse bijbelvertaling dateert trouwens van 1933.

Zelfs is het zo dat aan het einde van de negentiende eeuw het Nederlands zich nog eenmaal sterk maakte om de strijd met het Afrikaans aan te gaan. Het onderwijs in het Nederlands werd fors uitgebreid, er werden in Nederland onderwijzers geworven en Nederlandse uitgevers en boekhandels openden filialen in de Zuid-Afrikaanse steden (Van Zyl 1995). Het bleek een laatste stuiptrekking. In 1914 werd in het onderwijs het Nederlands vervangen door het Afrikaans en in 1925 werd naast het Engels het Afrikaans de officiële taal van Zuid-Afrika. De bijzondere positie van het Nederlands heeft geleid tot een grote hoeveelheid in het Nederlands geschreven literatuur over Zuid-Afrika; geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben, en deel hebben uitgemaakt van deze koloniale samenleving, ook na 1925.

De historiografie van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur

Om de Nederlandse schrijvers uit de zeventiende, achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw kan Kannemeyer niet heen; er wordt in die tijd in Zuid-Afrika immers nog geen Afrikaans geschreven. Maar zodra de eerste publicaties in het Afrikaans verschijnen, weet Kannemeyer niet hoe snel hij zich van die Nederlandse teksten moet distantiëren. Hij kan natuurlijk niet ontkennen dat er in Zuid-Afrika nog lang in het Nederlands geschreven is, maar – zo houdt hij zijn lezers voor – eigenlijk is het van geen enkele betekenis:

Die Hollandse literatuur wat ná 1875 in Suid-Afrika ontstaan, moet grotendeels as die nawater van ‘n tradisie gesien word wat nooit werklik in hierdie land lewensvatbaarheid besit het nie. [De Nederlands(talige) literatuur die na 1875 in Zuid Afrika ontstaat, moet grotendeels als het nadruppelen van een traditie gezien worden, die nooit echt levensvatbaar is geweest in dit land.] (Kannemeyer 1984:32)

Zo werkt Kannemeyer de Zuid-Afrikaanse Nederlandse letterkunde doelbewust uit de literatuurgeschiedenis weg. In een aparte paragraaf stelt hij de vraag: ‘Is hierdie geskrifte deel van die Afrikaanse letterkunde?’ [Zijn deze geschriften deel van de Afrikaanse letterkunde?] Zijn antwoord is dat het teksten zijn die behoren tot de Nederlandse koloniale letterkunde en in dat opzicht aansluiten bij soortgelijke teksten in Nederland. Maar geleidelijk evolueren de teksten in de richting van een eigen Afrikaanse literatuur, al is de taal nog niet volledig Afrikaans. In de ogen van Kannemeyer is de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur een soort van voorloper; maar ze telt niet echt mee (Kannemeyer 1984:24). In zijn tweedelige Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur neemt zij maar een paar bladzijden in beslag.

Het standpunt van Kannemeyer, dat beschouwd kan worden als het officiële standpunt van de literaire boekhouding, verduidelijkt waarom deze literatuur zo’n verborgen leven leidt. Er is geen plaats voor in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis, en in Nederland is zij totaal vergeten.

Dat is wel eens anders geweest. In de jaren dertig ontstond er in Zuid-Afrika een levendige discussie over het belang van deze Nederlandstalige Afrikaanse teksten, nadat drie auteurs daar nadrukkelijk aandacht voor gevraagd hadden. De eerste was G. Besselaar, die onder de titel Zuid-Afrika in de letterkunde een boek schreef waarin hij naging hoe er in verschillende talen, waaronder het Nederlands, over Zuid-Afrika was geschreven. (Besselaar 1914) Na hem kwam F.C.L. Bosman die uitvoerig het literaire leven, in het bijzonder het toneelleven, in Zuid-Afrika tussen 1625 en 1855 beschreef. (Bosman 1928, 1980) Tenslotte zette Elizabeth Conradie een literatuurgeschiedenis op in drie delen. Het eerste deel van haar Hollandse skrywers uit Suid-Afrika [Nederlandse schrijvers uit Zuid Afrika] was haar proefschrift waarop zij in 1934 in Amsterdam cum laude promoveerde. Vijf jaar later overleed zij op 36-jarige leeftijd aan een longontsteking. Haar werk is onvoltooid gebleven, postuum verscheen nog een tweede deel; aan het schrijven van het derde (de periode 1905−1935) is zij niet meer toegekomen (Conradie 1934, 1949).

Conradie is ervan overtuigd dat het verkeerd is de Hollandse geschriften die op Afrikaanse bodem zijn ontstaan, te verwerpen omdat de vorm van de taal in de loop der jaren zozeer veranderd is. Ook deze Nederlandse teksten zijn in Zuid-Afrika ontstaan en geïnspireerd door Zuid-Afrikaanse aangelegenheden, en mogen daarom niet worden uitgesloten van de Afrikaanse literatuurgeschiedenis.

Met dit standpunt laat zij een ‘klein oorloggie in ons letterkundige wêreld’ [klein oorlogje in onze litteraire wereld] ontvlammen. Een polemiek die zich vooral buigt over de vraag: wat is het belangrijkst, de taal of de geest waarin er over Zuid-Afrika wordt geschreven. Voor Conradie mocht de taal niet het enige criterium zijn om een werk tot de Afrikaanse literatuur te rekenen, belangrijker was of het Afrikaans was naar de geest. Conradie kreeg steun, onder andere van Besselaar, maar nog veel meer tegenstand. Vooral de term ‘geest’ was in deze discussie een bron van onbegrip en verwarring, terwijl men ook niet wist wat men aanmoest met teksten over Zuid-Afrika die in andere talen geschreven waren dan het Afrikaans en Nederlands. (Nienaber & Nienaber 1941:13−23) Uiteindelijk bleek het verreweg het gemakkelijkst om de taal de doorslag te laten geven, en naarmate in de twintigste eeuw de Afrikaanse letterkunde groeide, kon men het gemakkelijk zonder Nederlandse werken stellen, al waren die dan ook ‘naar de geest’ nog zo Afrikaans.

Conradie was een Afrikaner nationaliste die de Hollandse schrijvers aan de vergetelheid probeerde te ontrukken, omdat ook zij Afrikaners waren. Vandaar de grote nadruk op de geest van die schrijvers. Wij delen dat standpunt niet, maar beseffen tegelijkertijd dat dankzij haar deze auteurs nog even aandacht kregen.

Het zou tot de jaren negentig duren voordat er weer op het belang van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur gewezen werd. Siegfried Huigen (1996) behandelde een aantal auteurs in zijn proefschrift over representaties van Zuid-Afrika in de literatuur, Wilfred Jonckheere (cop. 1999) stelde een bloemlezing samen met teksten over Zuid-Afrika die tussen 1896 en 1996 in Nederland en Vlaanderen gepubliceerd zijn en Gerrit Komrij (1999) gaf in zijn Afrikaanse poëziebloemlezing de Nederlandse dichters het volle pond. In 2006 schreef Huigen bovendien een stuk over de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur voor een Afrikaanse literatuurgeschiedenis en verzorgde daarvan ook een beknopte versie (Huigen 2007).

Ondanks deze herontdekking is het duidelijk dat de Nederlands-Afrikaanse geschriften in een Afrikaanse literatuurgeschiedenis nooit tot hun recht zullen komen. Het gaat tenslotte om Nederlandse literatuur, geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben. In dat opzicht staat de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur naast andere Nederlandstalige koloniale literaturen, zoals de Surinaamse, Antilliaanse of Nederlands-Indische. Wie van het belang van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur overtuigd is, zal er een eigen ruimte voor moeten scheppen. Men zal bereid moeten zijn te erkennen dat in het huis van de Nederlandse koloniale literatuur een nieuwe kamer moet worden ingericht.

Slot

Er is de laatste jaren in Nederland sprake van een toenemende belangstelling voor de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Behalve de hiervoor genoemde bijdragen - die voor het merendeel afkomstig waren van wetenschappers in Zuid-Afrika - zijn er ook vanuit Nederland artikelen gepubliceerd over het Nederlandse literaire leven in de Kaapkolonie en is er onderzoek gedaan naar Nederlandse tijdschriften in Zuid-Afrika. Ook voor Elizabeth Conradie kwam er nieuwe aandacht. Glorie (1996, 1999, 2002) Koch (1997), Huigen (1997), Francken (1998a, 1998b, 2001, 2004, 2011), Praamstra (1999), Diallo (2003), Jansen en Veltkamp-Visser (2003), het oogt bijna indrukwekkend. Er is een bloemlezing verschenen uit de verhalen van Thomas Burgers. Als predikant en president van de Zuid-Afrikaanse Republiek speelde hij een belangrijke rol in de geschiedenis van Zuid-Afrika, maar hij was ook de auteur van een aantal humoristisch-realistische verhalen die zich afspelen in een dorp in de Kaapkolonie, en die in het Nederlands zijn geschreven. Die bloemlezing heeft ertoe geleid dat een paar jaar later al zijn verhalen in een Afrikaanse vertaling zijn verschenen (Burgers 2004, 2007).

In 2008 hebben wij Heerengracht Zuid-Afrika gepubliceerd, een bundel waar de lezer kennismaakt met enkele van de auteurs en werken die naar onze mening de moeite van het lezen waard zijn. En er is meer! Ook hebben wij naar aanleiding van ons werk aan die Heerengracht in verschillende artikelen gehamerd op het belang van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur en in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde een voorstel gedaan voor het schrijven van een actuele geschiedenis van deze literatuur (Francken & Praamstra 2006, 2008a, 2008b, 2009).

Inmiddels zijn we gaan inzien dat er idealiter nog heel veel vooronderzoek verricht zou moeten worden voor zo’n onderneming. Zo hebben we bijvoorbeeld geen goede bibliografie van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Het onderzoek naar de Nederlandstalige kranten en tijdschriften van Zuid-Afrika – waarin veel van deze literatuur als feuilleton werd gepubliceerd - staat nog in de kinderschoenen. In de ‘Kaapse Argiefbewaarplek’ te Kaapstad ligt het omvangrijke archief van de uitgever Van de Sandt de Villiers & Co., dat een schat aan informatie bevat over het literaire leven in de Kaapkolonie, maar waar tot nu toe nog maar nauwelijks naar is gekeken. Van andere Nederlands-Zuid-Afrikaanse uitgeverijen ligt de geschiedenis te wachten op literatuurhistorici die er oog voor hebben. In 1995 publiceerde Wium van Zyl zijn artikel over de invloed van Nederlandse schrijvers op de Afrikaanse literatuur, maar een soortgelijk onderzoek naar de invloed op de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse auteurs ontbreekt. Ook de eerder genoemde studie van Bosman over het drama en toneel in Zuid-Afrika zou in dat opzicht uitgebreid moeten worden. (Een kleinschalig onderzoek leert dat het repertoire in Nederland en de Kaapkolonie veel overeenkomsten vertoont, Burgmans 2012.) Kortom: voor een groot Zuid-Afrikaans-Nederlands onderzoek is hier alle aanleiding. Het is toe te juichen dat Nederland de onderwaterarcheologen steunt bij hun duiktochten naar VOC-wrakken nabij Kaapstad; hopelijk zijn zij de voorbodes van zeer veel goedkopere speurtochten in de drogere streken van papier en inkt.

Vooralsnog zijn de mogelijkheden zeer beperkt. Zo beperkt, dat voor zo ’n doordachte programmatische aanpak geen ruimte is. Beter dan wachten op betere tijden lijkt ons dan ook om in deze situatie te kiezen voor het ijs van één nacht, dus verder te gaan richting literatuurgeschiedenis, ons wel bewust van de gebreken die zo’n werk moeten aankleven. Maar hoe zouden we voor de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur meer belangstelling kunnen wekken dan door er een boek over te schrijven?

Erkenningen

Auteursbijdragen
De schrijvers verklaren dat ze geen finaciële of persoonlijke relatie hebben die hen op ongepaste wijze kan hebben beïnvloed bij het schrijven van dit document.

Literatuurverwijzingen

Anbeek, T., 1990, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Arbeiderspers, Amsterdam.

Bakker, S., (red.), 1994, Nieuwe literatuurgeschiedenis: Overzicht van de Europese letteren van Homerus tot heden. P. Beers e.a., Meulenhoff/Icarus. 3 delen. Nederlandse bewerking van Benoit-Dusausoy en Fontaine 1992, Amsterdam.

Bel, J., 1993, Nederlandse literatuur in het fin de siècle: Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900, Amsterdam U.P, Amsterdam.

Bel, J., 1997, Terug van weggeweest, de receptie van Daum in Nederland, in G. Termorshuizen (red.), Rondom Daum, pp. 20−31, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam.

Bel, J., 2004, De houdbaarheidsdatum van literatuur, of uitdagingen voor de literatuurgeschiedschrijver, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 120, 193−210.

Benoit-Dusausoy, Fontaine, A. & Fontaine, G. (reds.), 1992, Lettres européennes: Histoire de la littérature européenne, Hachette, Paris.

Besselaar, G., 1914, Zuid-Afrika in de letterkunde, J.H. de Bussy/Holl.-Afrik, Uitgeversmij, v/h J. Dusseau, Amsterdam/Kaapstad.

Bosman, F.C.L., 1928, Drama en toneel in Suid-Afrika, deel I: 1625−1855, J.H. de Bussy/HAUM v/h J. Dusseau, Pretoria/Kaapstad.

Bosman, F.C.L., 1980, Drama en toneel in Suid-Afrika, deel II: 1856−1912, Van Schaik, Pretoria.

Brems, H., 2006, Altijd weer vogels die nesten beginnen: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur − 1945−2005, Bert Bakker, Amsterdam.

Burgers, T.F., 2004, Dorp in het onderveld: Zuid-Afrikaanse verhalen, samenstelling Olf Praamstra, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam.

Burgers, T.F., 2007, Tonele uit ons dorp, Suid-Afrikaanse verhale, ingelei en vertaal deur Wium van Zyl − (met ‘n nawoord deur Olf Praamstra), Africana, Kaapstad.

Burgmans, N., 2012, Toneel in Zuid-Afrika 1800−1855, Leiden. (Ongepubliceerde werkgroepsscriptie).

Conradie, E., 1934, Hollandse skrywers uit Suid-Afrika, deel I: 1652−1875, J.H. de Bussy/HAUM v/h J. Dusseau, Pretoria/Kaapstad.

Conradie, E., 1949, Hollandse skrywers uit Suid-Afrika, deel II: 1875−1905, A. De Villiers (red.), HAUM h/a J.H. de Bussy, Kaapstad/Pretoria.

Diallo, E., 2003, ‘Een Nederlandstalige Fransman aan de Kaap: Charles Etienne Boniface en de Afrikaanse literatuur’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 119, 40−63.

Francken, E., 1998a, ‘J. van Melle in twee werelden’, in E. Leijnse & M. van Kempen (reds.), Tussenfiguren: Schrijvers tussen de culturen, pp. 137−145, Het Spinhuis, Amsterdam.

Francken, E., 1998b, ‘Literatuur voor het oude en het nieuwe Zuid-Afrika? Bart Nel van J. van Melle en de Afrikaner natievorming’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 114, 156−163.

Francken, E., 2001, ‘De onbekendste Nederlandse bestseller, Bart Nel de opstandeling van J. van Melle’, in T. D’haen & P. Liebregts (reds.), Tussen twee werelden: Het gevoel van ontheemding in de postkoloniale literatuur, pp. 37−58, Opleiding Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Universiteit Leiden, Leiden.

Francken, E., 2004, Nederlandse romantiek in Zuid-Afrika? in M. van e.a Kempen (red.), Wandelaar onder de palmen, opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur opgedragen aan Bert Paasman, pp. 325−33, KITLV, Leiden.

Francken, E. 2011, ‘J. van Melle’, in Ad. Zuiderent e.a. (reds.), Kritisch literatuurlexicon, Samsom, Alphen aan den Rijn.

Francken, E. & Praamstra, O., 2006, ‘Towards an anthology of South African Dutch literature’, in T.J. Broos e.a. (red.), The Low Countries: Crossroads of Cultures, Nodus, pp. 127−142, Nodus, Münster.

Francken, E. & Praamstra, O. (reds.), 2008a, Heerengracht Zuid-Afrika: Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika, verslagen, verhandelingen, verhalen, gedichten en fragmenten, Contact, Amsterdam.

Francken, E. & Praamstra, O., 2008b, ‘Een vierde kwartier in de Nederlandse koloniale literatuur: De Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124, 141−158.

Francken, E. & Praamstra, O., 2009, ‘La muse de Jean du Cap, la littérature néerlandaise de l’Afrique du Sud’, Etudes Germaniques 64(1), 137−153.

Glorie, I., 1996, ‘‘n Klein alleenstaande koppie op ‘n kaal vlakte? Melt Brink en zijn venster op de wereld’, Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 3, 122−145.

Glorie, I., 1999, ‘Het Groenbergsch Lees- en Debatgezelschap (1881−1887)’, Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 18, 21−49.

Glorie, I., 2002, ‘Wat is er geworden van Adriaan van der Hoop Juniorszoon? Een voetnoot bij de geschiedenis van het Zuid-Afrikaanse toneel’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 118, 47−72.

Huigen, S., 1996, De weg naar Monomotapa: Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika, Amsterdam U.P., Amsterdam.

Huigen, S., 1997, ‘Michiel Christiaan Vos, de eerste zwarte schrijver in Zuid-Afrika’, Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 4, 203−209.

Huigen, S., 2006, ‘Nederlandstalige Suid-Afrikaanse letterkunde, 1652 tot 1925’, in H.P. van Coller (red.), Perspektief en profiel: ’n Afrikaanse literatuurgeskiedenis − deel 3, pp. 3−42, Van Schaik, Pretoria.

Huigen, S., 2007, ‘De contouren van een Nederlandse schrijftraditie in Zuid-Afrika tussen 1652 en 1925’, Neerlandica Extra Muros 45(1), 23−32.

Jansen, E. & Veltkamp-Visser, S., 2003, ‘Elizabeth Conradie (1903−1939) – ’n Terugblik op haar levenswerk’, Stilet 15(2), 1−19.

Janssen, S., 1994, In het licht van de kritiek, Verloren, Hilversum.

Jonckheere, W., cop. 1999, Van Mafeking tot Robbeneiland: Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur 1896−1996, Vantilt, Nijmegen.

Kannemeyer, J.C., 1984, Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur, deel I. 2de hersiene en bygewerkte uitgawe, Academica, Pretoria/Kaapstad.

Koch, I., 1997, ‘Het ochtendgloren boven Kaapstad, Nederlandse rederijkers in Kaapstad’, Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 4, 162−202.

Komrij, G. (red.), 1999, De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten, Bert Bakker, Amsterdam.

Nienaber, P.J. & Nienaber, G.S., 1941, Geskiedenis van die Afrikaanse letterkunde, vanaf die begin tot aan die einde van die 19de eeu, Van Schaik, Pretoria.

Nieuwenhuys, R., 1978, Oost-Indische spiegel, wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden, Derde bijgewerkte en herziene druk, Querido, Amsterdam.

Porteman, K. & Smits-Veldt, M., 2008, Een nieuw vaderland voor de muzen: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560−1700, Bert Bakker, Amsterdam.

Praamstra, O., 1989, ‘Hoe uniek was P.A. Daum?’, De Nieuwe Taalgids 82, 500−511.

Praamstra, O., 1997, ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde, een afbakening van het corpus’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113, 257−271.

Praamstra, O., 1999, ‘Een “algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika”’, Elpis (1857−1861), Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 18, 95−111.

Praamstra, O., 2008, De Nederlandse letterkunde als wereldliteratuur, Universiteit Leiden, Leiden. (Oratie).

Renders, L., 2002, ‘Nikkerke en ikkerke, Nederlandstalig proza over Kongo’, in T. D’Haen (red.), Europa buitengaats: Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, pp. 302−328, Bert Bakker, Amsterdam.

Rutgers, W., 1996, Beneden en boven de wind: Literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba, Bezige Bij, Amsterdam.

Schenkeveld-Van der Dussen, M.A. (red.), 1993, Nederlandse literatuur: Een geschiedenis, Martinus Nijhoff, Groningen.

Termorshuizen, G., 1990, ‘De Indische bellettrie: Een exotisch stiefkind binnen de literatuurgeschiedenis’, in Traditie en progressie, handelingen van het 40ste filologencongres, pp. 249−256, SDU., ’s-Gravenhage.

Van Bork, G.J. & Laan, N. (red.), 1986, Twee eeuwen literatuurgeschiedenis: Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Wolters-Noordhoff, Groningen.

Van den Berg, W. & Couttenier, P., 2009, Alles is taal geworden: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800−1900, Bert Bakker, Amsterdam.

Van Kempen, M., 2003, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, De Geus. 2 dln, Breda.

Van Riebeeck, J., 1952−1957, ‘Anthonisz 1952−’57’, Daghregister, D.B. Bosman & H.B. Thom (eds.), Balkema. 3 delen, Kaapstad.

Van Zyl, W.J., 1995, ‘De bijdragen van Nederlandstaligen tot de Afrikaanse letterkunde’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 111, 44−53.



Crossref Citations

No related citations found.